De Oud Egyptische samenleving

Het Oude Egypte was een gelaagde samenleving met een dun laagje bureaucratie aan de top en een brede onderlaag van boeren en ambachtslieden.

Over die 'gewone' mensen is niet zoveel geweten. De meeste kunst en de meeste inscripties werden geproduceerd voor koninklijke monumenten, tempels en graven van de farao's of een aantal edellieden. Van 'de man in de straat' is weinig geweten. Van hen wordt verondersteld dat ze niet konden lezen of schrijven of zich konden permitteren om in een gedecoreerd graf en kist te worden begraven. Hun woningen, opgetrokken uit modderstenen zijn vergaan en bijna nergens opgegraven. Boeren bewerkten het land (graan en vlas) en hielden vee. Andere mensen hielpen bij het onderhoud van de irrigatiekanalen en waterreservoirs. Nog andere werkten in de steengroeven en hielpen bij de bouw van de koninklijke monumenten en tempels.
De Egyptische burger betaalde belastingen aan de regionale tempel, meestal in de vorm van een deel van de opbrengst of een deel van de veestapel. De economie was een economie van ruilhandel. De overschotten van de eigen opbrengst konden geruild worden volgens een vaste standaard. Het is pas in de Ptolemaeïsche Dynastie (330 a.d., Alexander de Grote) dat muntstukken als betaalmiddel hun intrede deden.
"Priesters" van de nabijgelegen tempel organiseerden onderwijs en wie uitverkoren werd kon leren lezen en schrijven om nadien in de bureaucratie te worden tewerkgesteld.
Vrouwen en mannen waren wettelijk gelijkgesteld. Er was een principiële monogamie -op overspel stond een straf- en ook incest was verboden. Alleen de goddelijke farao mocht binnen zijn eigen familie trouwen. Het huwelijk zelf werd niet officieel bezegeld, maar de eigendommen werden wel in een huwelijkscontract vastgesteld. Dat was gebaseerd op het principe van scheiding van goederen en gemeenschap van aanwinsten. Vrouwen waren dus juridisch gelijkwaardig aan de man. Zij hadden evenzeer initiatiefrecht bij een echtscheiding en konden getuigen in de rechtbank. Ze konden eigendommen erven en vrij verwerven.

Alleen krijgsgevangen werden tot slaaf gemaakt en tot gedwongen arbeid verplicht. Dat was niet het geval voor de eigen bevolking. Het is dus niet zo dat de piramiden door slaven werden gemaakt!
De slaven (krijgsgevangen en soms ook veroordeelde misdadigers) werden beschouwd als eigendom van de farao.
De piramidebouwers deden dat dus uit vrije wil en doorgaans waren het boeren die als een vorm van seizoenarbeid aan de monumenten kwamen werken, wanneer ze niet op hun land konden werken door de overstroming.

De wereld was verdeeld over drie klassen van bewuste wezens: de goden (netjeroe), de achioe of de geesten van de overledenen die een succesvolle transitie van het leven naar de dood hadden gemaakt en de anchoe of de levenden. De geesten van de overledenen verbleven dus niet in één of ander soort hiernamaals, maar gewoon in de wereld van de levenden. Enkel 's nachts keerden zij terug naar hun graf.

Bovenaan de levenden stond de koning. Het was diens verantwoordelijkheid om de orde in de wereld te handhaven en Egypte te vrijwaren van buitenlandse bedreiging. De koning moest borg staan voor de vrede in het Zwarte land. De Egyptenaren beschouwden hun farao niet als een god zelf, maar als een menselijk wezen dat ooit was geboren en ooit zou sterven. Maar in tegenstelling met alle andere menselijke wezens beschikte de koning wel over goddelijke macht en diens wil en diens acties konden voor enorme veranderingen in de samenleving zorgen; net zoals goden dat zouden kunnen.
Deze dubbele natuur van de koning vindt men terug in de woorden die ervoor gebruikt werden. Wanneer naar zijn goddelijke macht werd verwezen, werd hij of zij nswt genoemd wat we meestal vertalen als koning. Het is de 'neswoet' die de wetten uitvaardigt, de ambtenaren benoemd en Egypte vertegenwoordigt bij de goden. Maar wanneer het individu werd bedoeld die deze goddelijke macht bezat, dan gebruikt men het woord hm.f.  Dat vertalen we meestal als 'Majesteit' wat eigenlijk zoiets betekent als 'Zijne goddelijke incarnatie'.
De term 'farao' gaat terug op een Hebreeuws-Griekse uitspraak van het Oud Egyptische per a'a dat 'Groot Huis' betekent en gebruikt werd om de koninklijke residentie, het paleis, aan te duiden.
De Egyptische farao had doorgaans meerdere vrouwen, maar slechts één was de "Chef Koningin" (de hmt-nswt wrt). Die was afkomstig uit de aristocratie en het was een manier voor de koning om zich van de steun van de edelen te verzekeren. Om dezelfde reden aanvaardde de farao ook dochters van buitenlandse koningen als tweede vrouw. Binnen een dynastie was het niet ongebruikelijk dat de koning met zijn halfzuster trouwde of zelfs zijn eigen zuster om zich van een gecontroleerde opvolging te voorzien.

Onder de koning stond een uitgebreid netwerk van bureaucraten die alle aspecten van de Egyptische samenleving bestuurden, op nationaal en regionaal niveau.
Hoofd van de nationale administratie was de vizier (tjati), de eerste minister zeg maar. De regionale provincies (gouwen of nomes) werden bestuurd door een nomarch. Zo waren er 42 gouwen. Voor elke gouw bestond er een apart hiëroglief.

De hogere klasse hield sterk aan het verwerven van een titel. Getuige daarvan de eigen bewieroking op tal van grafstèles van de goede daden die aan die titel voorafgingen.
Er waren twee soorten titels.
Enerzijds titels die een uitdrukking gaven aan de verworven positie in de adel en de relatie tot de koning, zoals: iripet- lid van de adel, hati'a - hoge functionaris (letterlijk, diegene wiens arm vooraan is), semer w'ati - unieke vriend (van de koning) of chetmeti biti - koninklijk zegelbewaarder. Anderzijds waren er de (vele) titels die de verantwoordelijkheden in de bureaucratie aangaven. Die begonnen doorgaans met imi-r, opzichter, gevolgd door het domein waarvoor men verantwoordelijk was: de imi-r mesja-wer was de chef opzichter van het leger, de generaal dus. Maar er bestond ook een 'opzichter over de varkens' (imi-r tjaoe).

Priesters waren leken die hun priesterschap als hoofdambt uitoefenden. Ze werkten in de tempel volgens een strikte hiërarchie. De lage clerus bestond uit wab-priesters die een aantal maanden van het jaar in de tempel verbleven en dan weer terugkeerden naar hun familie. Ze werden betaald met een stukje land, eigendom van de tempel, dat ze voor eigen rekening konden bewerken. Ook vrouwen konden priester zijn. De hoogste in rang was de 'godsgemalin', een priesteres -meestal een prinses of zelfs een koningin- die op symbolische wijze gehuwd was met de god Amon (of de god die in de lokale tempel werd vereerd).

Er was geen echt beroepsleger, maar de troepen werden ad hoc gemobiliseerd onder leiding van een aantal professionele militairen en paleiswachters. Het leger werd ook ingezet voor niet-militaire acties zoals de begeleiding van handelsmissies en waardevol transport. Het leger (ma'sha) beschikte over pijlen en boog, speren, bijlen en schilden die met dierenhuiden bedekt waren. Pas vanaf het Nieuwe Rijk, onder Thoetmoses III, deed ook de cavalerie haar intrede (paard met lichte strijdwagen).

 

De hoeksteen van het bureaucratisch apparaat werd gevormd door de scriba, de schrijver.
Deze genoot een hoog aanzien. Immers, minder dan 1% van de bevolking in de faraonische tijd kon schrijven. De scriba notuleerde niet alleen documenten met betrekking tot de staatsadministratie, maar ook de privé-aangelegenheden: testamenten, huwelijkscontracten, scheidingen, financiële overeenkomsten, belastingen en allerhande brieven.
Wie het aanzien van de schrijver bezat, liet zich dan ook begraven met een typisch beeld van de schrijver: in hurkzit, met penseel of rietpen in de hand en de papyrusrol over de knieën.
De beschermgod van de schrijvers was Toth.